Publieksbijeenkomst op 11 juni 2022 in de Bibliotheek West-Brabant te Bergen op Zoom georganiseerd door de Stichting Anton van Duinkerken Nu: ‘Anton van Duinkerken ontmoet: Wouter Lutkie’.
Lezing door dr. Willem Huberts gevolgd door ‘Vraaggesprek Michiel Besters met Bernard Asselbergs’, waarna ‘Vragen uit het publiek’ aan dr. Willem Huberts en Bernard Asselbergs.

LEZING
Voor een volle zaal met belangstellenden vertelde Willem Huberts over de levensloop van Wouter Lutkie, zoals deze door hem is beschreven in het kloeke boek: Soli Deo | Wouter Lutkie (1887-1968) | Biografie van een priester-fascist, uitgegeven door Boom, uitgevers Amsterdam, en sinds maart 2022 in de boekhandel verkrijgbaar.

Als frontispice, 13,4 x 19,5 cm, opgenomen in: Het Fascisme en zijn resultaten door H. de Vries de Heekelingen, oud-hoogleeraar aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen naar den Franschen tekst vertaald door Wouter Lutkie, priester. Centrale uitgeverij 'Oisterwijk'. Oisterwijk [1928].
De tekening maakt onderdeel uit van de in 1927 uitgebrachte litho: Het Offer.
Het citaat uit de Aenas ‘Unus homo nobis cunctando restituis rem’ komt neer op: Door te talmen redde één man onze staat van de ondergang
Van het ophemelen van het fascisme door Lutkie en van zijn bewondering voor Benito Mussolini, die hij zeven maal te Rome bezocht, moest Anton van Duinkerken niets hebben en hij bracht hier openlijk bezwaar tegen in. Zijn verwijt aan Lutkie was dat hij niet met open vizier polemiseerde: ‘[…] Lutkie beklaagt zich altijd, dat hij wordt doodgezwegen. Laat hem eindelijk eens beseffen, dat dit ten zijne gunste gebeurt! De manier, waarop deze man polemiseert, raakt niemand meer, omdat zij kant noch wal raakt. Hij richt zich tegen dingen, die niet gezegd zijn, of hij tracht gelijk te krijgen in stellingen, die niet bestreden werden. […]’, (citaat uit de biografie over Lutkie door Huberts, p. 351).
VRAAGGESPREK
Michiel Besters:
Welke overeenkomsten en verschillen zie jij tussen de persoon Wouter Lutkie en Anton van Duinkerken?
Bernard Asselbergs:
In de biografie van Huberts, die een indrukwekkende studie is en die ik met aandacht heb gelezen, worden al opvallende voorbeelden beschreven: beiden waren Brabander, katholiek en tijdschriftredacteur. Lutkie van Aristo- mijn vader o.a. van Roeping, De Gemeenschap en De Gids.
Belangrijk verschil is dat Lutkie het gevaar van het dictatorschap niet wilde zien. Mussolini, Mussert en Hitler wekten daarentegen bij mijn vader de nodige ergernis op.
Na de inval van de nazi’s in Polen, september 1939, stelde mijn vader dit onheil aan de orde in ‘Kerstlied in Polen’, dat hetzelfde jaar in het Kerstnummer van De Gemeenschap verscheen:
KERSTLIED IN POLEN
Zeg tegen het Kerstkind, dat het wegblijft, moeder!
Laat het niet komen, wij hebben geen stal,
Geen os en geen ezel, geen schapen, geen voeder,
Geen avondlucht, open voor englengeschal.
Wij hebben geen geest meer, die nog durft geloven,
Dat God waarlijk goed is; geen wijzen zien op
In het holst van de nacht naar de sterren hierboven;
Geen lied houdt de maat van onze angst-harteklop.
Wij hebben hier enkel vijandige troepen
Tot heugnis der ziel aan uw heilige nacht
En de plicht om luidkeels ‘Heil Herodes’ te roepen
Met de kans om onnozel te worden geslacht.
Michiel Besters:
Waaraan herken je dat het interbellum zo’n roerige tijd blijkt te zijn geweest en hoe past Lutkie daarin?
Bernard Asselbergs:
Dat blijkt bijvoorbeeld al sterk uit de veelzeggende namen van periodieken uit die tijd, als: Roeping; De Valbijl; De Gemeenschap; De Bezem; De Fascist; Aristo-; De Bundel en Zwart Front.
In 1933 schept mijn vader een beeld over de stand van zaken van toen in de brochure: De Beweging der Jongeren. Wouter Lutkie wordt daarin door hem besproken en hij geeft een citaat uit Lutkies lange gedicht ‘Roeping’: ‘[…] Eenzelfde individueel-ethische richting [als Henri Bruning] sloeg de priester Wouter Lutkie in, van wien de eerste ‘Roeping’-jaargang [in het novembernummer 1922] een gedicht bracht, dat door zijn Multatuliaansche zegswijs en door de behandeling van het onderwerp sterk afweek van de devote priester-lyriek uit de voorgaande periode. De dichter verzette zich tegen oppervlakkigheid in de vervulling van het priester-ambt:
ROEPING
En ‘t volk wil langer niet geloven aan een leer van enkel woorden,
het zoekt, behoeft, een leer van dàden, met de woorden overeen.
Het volk wil in zijn priesters iets vereren
van zijnen God dien ‘t ‘lieven Heer’ heeft leren noemen.
Het volk wil ook niet weten van
huurlingen-dienaars die betaalde diensten leevren,
en verder zich om niet veel meer bekom’ren.
Het wil niet luisteren naar leraars, wier
gedrag tot ergenis en schande strekt,
naar overbrengers van bevelen, die,
aanmatigend, door d’houding van tieran vervreemden.
Ook bij dezen schrijver [Lutkie], die in persoonlijke aanraking kwam met Mussolini en het fascisme propageert, ontwikkelde zich de godslyriek tot een houding, die echter eer boven- dan buitenmaatschappelijk moet heten. […].’
Michiel Besters:
Met de opkomst van nieuwe tijdschriften wordt in 1924 een eerste kennismaking van de katholieke jongeren georganiseerd. Was Lutkie daarbij?
Bernard Asselbergs:
De Brabanders, de Nijmeegse groep, de lui uit Utrecht en Maastricht ontmoetten elkaar inderdaad voor het eerst in Café Marinus te Tilburg. Mijn vader beschrijft dat kleurrijk in zijn Brabantse herinneringen. Ouderen als Moller, Pieter van der Meer de Walcheren waren ook aanwezig. Lutkie weigerde echter tot het ‘type letterkundige’ te horen en was niet present.
Michel Besters:
Huberts bracht de controverse tussen Lutkie en je vader ter sprake. Wil je hier iets aan toevoegen?
Bernard Asselbergs:
Ja, dat wil ik graag. In 1930 besprak mijn vader in De Tijd het eerste nummer van Aristo- nog verwachtingsvol; op Lutkies artikel in het tweede nummer (juni 1930): ‘De verraderlijke vrienden van Léon Bloy’ reageert Van Duinkerken fel in de Hagel-rubriek van De Gemeenschap, juli 1930: ‘In dit fraaie staaltje van priesterlijke waardigheid wordt geen enkele naam genoemd. Al deze aanklachten schijnt het publiek zonder verder onderscheid te moeten toepassen op al degenen die in Nederland hun bewondering hebben uitgesproken over het geheel of over gedeelten van Léon Bloy’s werken.
Nu zijn er twee mogelijkheden: de priester Lutkie mist den algemeen menschelijken moed, om namen te noemen en dekt zich dan later door iedereen te zeggen, dat hij een ander bedoelde. In dat geval is hij een intrigant. Of de eerwaarde Lutkie wil de menschen zachtzinnig behandelen en hun namen niet uitleveren aan het publiek, maar verkiest liever, iedereen die ‘voor Bloy voelt’ zwart te maken. In dat geval is hij minstens een domoor. In elke der beide gevallen is hij, bewust of onbewust, een lasteraar.’
In een klein dozijn publicaties, die afwisselend volgden in De Tijd en De Gemeenschap werd Lutkie steeds meer door mijn vader onderuit gehaald en dit leidde niet tot een interessante gedachtewisseling tussen hen, zoals dit met Ter Braak, Walschap en later met Fens wel het geval was.
Michel Besters:
Als fervent verzamelaar van het literaire werk van je vader vraag ik me af hoe jij Wouter Lutkie als collectioneur – die hij zeker óók was – beschouwt?
Bernard Asselbergs:
Huberts schrijft dat Lutkie zelf zijn verzamelwoede zag als ‘manie’. Zijn nalatenschap, die bewaard is in het Katholiek Documetatie Centrum te Nijmegen bevat ca. 70.000 items. Mijn zienswijze is dat zoveel bewaren, beschouwd moet worden als ‘zelfbevestiging’! Lutkies privébezit stond bijvoorbeeld in schrille tegenstelling tot die van zijn vriend Erich Wichman (1890-1929), activist, kunstenaar en als aanhanger van het fascisme, bewonderaar van Mussolini. Wichman dichtte in 1913 over zijn armoedig bestaan:
DE PROFUNDIS
Tot tranen toe ben ik bekommerd
nu kan ik nooit meer naar den Lommerd,
omdat mijn heele inventaris
al daar is.
Uit: Anton van Duinkerken, ‘Erich Wichman | In Memoriam’, in: De Tijd, 05-01-1929. Gebundeld in: Anton van Duinkerken, Achter de Vuurlijn. Paul Brand, Hilversum 1930
VRAGEN UIT DE ZAAL
Op extra informatie over Lutkie uit de zaal ging Willem Huberts levendig in. De kwestie waarom Van Duinkerken zelfs over minder belangrijke dingen zich zo druk kon maken, gaf ik antwoord, dat hij dit naar mijn mening eenvoudigweg niet laten kon. Zijn irritatie over misplaatst onrecht, als het zwart maken van jonge katholieke dichters en kunstenaars, zoals dat na de oorlog in het weekblad De Linie plaatsvond, moest, vond hij, in geschreven protest van repliek gediend worden; daar was hij nu eenmaal te veel journalist en criticus voor.